Beschikbaarheid en Onbeschikbaarheid (Simone Weil)

Over de mystieke plicht tot totale beschikbaarheid van Simone Weil en de resonante ongrijpbaarheid van het onbeschikbare van Hartmut Rosa. (Deel 1)

Aan de hand van een wetsvoorstel over de bereikbaarheid van de werknemer buiten werktijd bespreek ik in dit eerste deel van deze blog de spiritueel-radicale ideeën van Simone Weil over de Ziel, Arbeid als Toegangspoort, de totale beschikbaarheid, het Recht en wat er Heilig is aan de Mens. In deel twee van deze blog ga ik in op het concept van de Onbeschikbaarheid en het idee van Resonantie als verbondheid met de wereld van Hartmut Rosa. (4278 woorden – leestijd: 23 min)

Het recht op onbeschikbaarheid

In februari 2023 kopt de NOS: “Het recht op ‘niet storen’ buiten werktijd lijkt er niet te komen.” Binnen de politiek wordt er op dat moment gedebatteerd over een wettelijke verplichting voor werkgevers om met hun werknemers het gesprek aan te gaan over bereikbaarheid buiten werktijd. De strekking van het initiatiefvoorstel is dat er wettelijk vastgelegd wordt dat werkgevers beleid moeten hebben om periodiek met de werknemer in gesprek te gaan over bereikbaarheid buiten werktijd. Een idee dat in Frankrijk overigens al in 2017 opgenomen is als wet, in meer drastische vorm: daar hebben werknemers het recht om volledig offline te zijn in hun privétijd (onder voorwaarden, welteverstaan).

Voorstanders, tegenstanders en ontkenners

Er zijn voorstanders die het voorstel bekritiseren, omdat het in hun ogen niet ver genoeg gaat. Zij wijzen erop dat het voorstel in feite niet gaat over ‘recht op onbereikbaarheid’, maar inhoudelijk slechts over de verplichting tot het aangaan van een gesprek. Tegenstanders haken hierop in en zeggen daarom dat het voorstel eigenlijk een wassen neus is. De ‘Onbereikbaarheid’ van het voorstel is fictief; het is een mooi jasje in de titel en stelt verder niet veel voor. En dan zijn er nog de critici die beweren dat er inhoudelijk geen aantoonbaar verband zou zijn tussen burn-out en (on)bereikbaarheid.  (Zelf schreef ik al eerder over het verschijnsel van de ‘burnout’ hier en hier.) Op deze grond claimen deze critici in ieder geval dat de context van het voorstel – namelijk: dat het zou bijdragen aan een gezondere werkomgeving – niet te bewijzen valt.

Het idee van beschikbaarheid en onbeschikbaarheid

Ik ben zeker geen (arbeids)rechtsdeskundige of politicoloog. Over die onderwerpen gaat deze blog dan ook niet. Toch werd ik geraakt door het onderwerp van de (potentiële) eis tot bereikbaarheid van de werknemer door de werkgever – een eis die niet wordt benoemd, maar die onderhuids en op de achtergrond wel degelijk een rol speelt in het voorstel. Het raakte voor mij aan het idee van beschikbaarheid en onbeschikbaarheid, zoals deze – op verschillende, maar toch overlappende wijze – worden uitgelegd door filosofe en mystica Simone Weil en socioloog en politicoloog Hartmut Rosa

In dit eerste deel van deze blog stel ik dan ook de hypothetische vraag:

Wat zou Simone Weil in deze moderne tijd zeggen over een wetsvoorstel dat in zijn essentie gaat over ideeën rond beschikbaarheid en onbeschikbaarheid?

Simone Weil: gepassioneerd politiek activiste en filosofisch mystica

Simone Weil (1909-1943), gepassioneerd politiek activiste en filosofisch mystica. Geboren in Parijs in welgestelde Joodse kringen, zou ze ooit als kleuter een cadeau hebben ontvangen met de woorden: “Ik hou niet van luxe.” Ze benoemde zich op 10-jarige leeftijd tot ‘Bolsjewiek’ en sloot zich spontaan aan bij de arbeidersbeweging om mee te lopen in protestmarsen. Al op de middelbare school schreef ze politieke pamfletten. Ze studeerde filosofie, leerde zichzelf Sanskriet om het Indiase spirituele en religieuze basiswerk Bhagavad Gita in zijn oorsprong te kunnen lezen en vertaalde zelf oud-Griekse poëzie. 

Weil woonde in 1932 enkele maanden in Duitsland om marxistische groepen te helpen zich te verzetten tegen de opkomst van Hitler. Ze waarschuwde in krantenartikelen voor het fascisme van de nazi’s, die ze met de naar macht hongerende Romeinen vergeleek, en met ‘het Grote Beest’ van Plato. En ze verklaarde zich solidair met de Palestijnen, die naar haar mening door de zionisten verdreven en ‘ontworteld’ werden.

“Een hart dat klopt door heel het universum”

De immense, diep doorleefde en emotiole betrokkenheid van Simone Weil op de wereld en vooral op het lijden daarin wordt goed geïllustreerd door Simone de Beauvoir. Zij studeerde samen met Weil aan de École normale supérieure te Parijs, en vertelde onder andere over haar medestudente: “Een grote hongersnood had net China geteisterd en men vertelde mij dat toen Simone het nieuws hoorde zij in tranen uitbarstte: haar tranen dwongen nog meer respect voor haar af dan haar filosofische begaafdheid.’ De Beauvoir voegt er zelf aan toe: ‘Ik was jaloers op een hart dat in staat was om door heel het universum heen te kloppen’

In al haar denken en handelen was Weil tegendraads. Ze was een Marxist die Marx bekritiseerde. Ze was een Joodse intellectueel die het zionisme veroordeelde. Ze was een mystiek denker die religieuze dogma’s verwierp. Ze werkte een jaar lang in saamhorigheid met de arbeiders in de zware werkomstandigheden van een staalfabriek – en ging daar bijna aan ten onder door haar fysiek zwakke gestel dat deze omstandigheden eigenlijk niet kon verdragen. Uitgeteerd en bijna doorzichtig stierf ze uiteindelijk op zeer jonge leeftijd aan tuberculose.

“Elle est foll”

De rechtlijnigheid en de volstrekte onthechting in haar denken dreef sommige mensen ook tot geïrriteerde afwijzing en tot het verheven wegwuiven van enige betekenis van Weil’s gedachtegoed. Leon Trotski weigerde bijvoorbeeld, na lange en heftige discussies met Simone, om haar nog serieus te nemen. Hij verwees daarbij naar haar ‘absurde idealistisch-psychologische artikelen’ om niet langer de moeite te nemen om over haar te praten. “Ze is gek,” zou Charles de Gaulle over haar hebben gezegd, naar aanleiding van een plan van Simone om een groep verpleegsters als parachutisten te droppen in de frontlinie, om daar niet alleen medische zorg, maar ook wat ‘moederlijke tederheid’ te brengen. 

Aan de andere kant zou haar bijna waanzinnige focus op activisme en radicale betrokkenheid haar, aldus de verhalen, zelfs gered hebben. Toen zij, tijdens de eerste oorlogsjaren in Frankrijk zou zijn gearresteerd en tijdens verhoor werd bedreigd met opsluiting temidden van prostituées, zou ze hebben gerageerd met een laconiek: “Ik heb dat milieu altijd al graag willen leren kennen en ik heb nooit gedacht dat ook de gevangenis daar een middel voor zou kunnen zijn.” Prompt werd ze daarop vrijgelaten, omdat de rechter haar niet toerekeningsvatbaar achtte. 

Met heel haar wezen richtte Simone Weil in ieder geval haar aandacht op het geven van zichzelf aan de wereld. Dat deed ze met een absolute, volkomen volstrekte en tot in het absurde gerichte, bijna waanzinnige en koortsachtige focus. Om zich zo volledig, met hart en ziel en tot op het bot, te geven en zich beschikbaar te stellen voor de waarden die volgens haar boven het persoonlijke van de mens stonden. 

Arbeid en Totale Beschikbaarheid

Oppervlakkig gelezen zou je wellicht denken dat de wet misschien wel met beide handen zou worden ontvangen door Weil, op grond van haar basishouding van volstrekte en volkomen beschikbaarheid voor de vraag van de wereld. Op de vraag van haar werkgever hoeveel tijd ze tot diens beschikking zou hebben, zou Weils’ antwoord wellicht radicaal zijn: “Alle tijd in de wereld die er is.” 

Toch is het goed om je te realiseren dat dit antwoord van Weil zou zijn ingegeven door haar achterliggende denken. Haar houding van totale beschikbaarheid ten opzichte van arbeid – de ethische grond voor haar denken over werk – had alles te maken met waartoe de beschikbaarheid en de toewijding aan werk volgens haar toe leidde.

Arbeid – d.w.z.: methodisch gereguleerd werk – vormde voor Weil de toegangspoort bij uitstek om tot de Absolute Werkelijkheid door te dringen. Arbeid vormde voor Weil de ‘verloskamer van de waarheid’. Het was voor haar een hefboom om toegant tot de Volkomen Realiteit buiten te krijgen. 

Simone Weil en haar ‘nieuwe spiritualiteit van de arbeid’

Deze gedachte vormde de inspiratie voor haar radicale toewijding aan de arbeid. Het was de reden waarom ze als studente filosofie in de vakantie perse op een boerderij of visserboot wilde werken. Het vormde de achtergrond van waarom ze als lerares filosofie aardappels rooide op het boerenveld en ze onbetaald verlof opnam om als fabrieksarbeidster te werken.

Simone Weil had, hoewel ze er bepaald niet op was gebouwd – ze was sterk bijziend en had een zwakke gezondheid – een voorliefde voor zware lichamelijke arbeid. Maar wel altijd met een achterliggend doel. Haar ‘nieuwe spiritualiteit van de arbeid’ was voor Weil het instrument om in absoluut en volkomen contact te komen met de Volledige Werkelijkheid – met de kosmische realiteit van het Hogere, het Goede, het Al. 

Ze schrijft daarover zelf:

‘Hij die geen botten meer over heeft na een dag werken, dat wil zeggen na een dag waarop hij onderworpen is geweest aan de materie, draagt de realiteit van het universum als een doorn in zijn vlees met zich mee. De moeilijkheid voor hem is om haar werkelijk te willen zien en ervan te houden. Als hem dat lukt, heeft hij de werkelijkheid lief.’

Ontvankelijkheid voor het Goede

Een wet die gaat over de bereikbaarheid tussen werknemer en werkgever zou voor Simone Weil wellicht dan ook wel een volledige en complete gruwel zijn. Het zou een ontering zijn het hele idee van arbeid voor Weil. Niet alleen omdat haar idee en houding van volledige beschikbaarheid voortkomt uit het idee de aanraking van het Goede te kunnen bewerkstellingen – een raken aan de werkelijkheid van het Universum. Voor Weil gaat het hele idee van beschikbaarheid voor de arbeid helemaal niet gaat over de werkgever – bij uitstek een ondermaans fenomeen. De hele wending van de spiritualiteit van werk draait zich bij Weil juist daar vanaf. Ze zou het vermoedelijk ervaren als een weerzinwekkende besmeuring en schending van het hele idee.

Maar ook omdat de motivatie van ieder gesprek tussen werknemer en werkgever hoe dan ook – in welke welwillende vorm het ook gegoten zal worden – in het teken zal staan van meer productiviteit (lees in de gedachten van Weil: slavernij) en vooral méér materiële winst voor de werkgever, kortom: in het teken van vervreemding van de mens van zichzelf en een verval van de aandacht als heilig goed.

Weil’s liefde tot wijsheid draait in haar kern rondom 5 (of misschien 8, zo je Joke Hermsen zou willen volgen) centrale waarden. Het denken van Simone Weil gaat over 1) Aandacht, 2) Beproeving, 3) Verzet, 4) Verworteling en; 5) het Goede.

Joke Hermsen voegt daar, in haar toelichting op het denken van Weii nog 6) het Onpersoonlijke, 7) Equilibrium en; 8) Ontschepping aan toe. Weil is uiteindelijk méér dan een filosofisch denker, ze is ook en vooral een diep gegrond spiritueel denker (En voor Weil zelf vallen de twee misschien simpelweg samen).

Met Het Goede verwijst Weil in klassieke termen naar het Goddelijke dat eens in Alles was, maar zich heeft teruggetrokken uit de wereld (een idee dat grote verwantschap heeft met de Joodse wortels van Weil). “Pas als het ego overstegen wordt,” schrijft ze, “raakt de menselijke ziel ontvankelijk voor zowel de Ander, als voor het Goede.”

“Waarom doet men mij kwaad?”

Met die zin wordt een heleboel duidelijk wanneer je Weils’ essay ‘De Persoon en het Heilige’ uit de bundel ‘Wat is Heilig in de mens: de laatste essays’) leest. Je begrijpt plotseling precies wat Weil bedoelt, wanneer ze stelt: 

“Wat heilig is in de mens is helemaal niet de persoon, maar juist datgene wat onpersoonlijk is.” 

Het gaat Weil met het Onpersoonlijke dus om de Ziel, om de openheid en het kwetsbare van wat boven de mens uitstijgt. Ze schrijft erover: 

“Diep in het hart van ieder mens is er, van de wieg tot het graf, en in weerwil van alle zelf gepleegde of zelf geleden of alleen waargenomen misdaden, iets dat onomstotelijk verwacht dat men hem goed zal behandelen en geen kwaad zal doen. Dit is wat bovenal heilig is in iedere mens”

Het is dit diepe, kinderlijke deel van het hart dat onrecht onderscheid. Weil schrijft verderop:

“Telkens wanneer uit het diepst van een mensenhart het kinderlijke gejammer opstijgt dat zelfs Christus niet kon bedwingen – ‘Waarom doet men mij kwaad’ – vindt er in elk geval onrecht plaats. Zelfs als dit onrecht aan een vergissing te wijten is, zoals dat zo vaak het geval is, dan vindt er onrecht plaats, simpelwg omdat ‘vergissing’ als verklaring niet volstaat.”  

De symboliek van de kruisiging van Christus – inclusief de wanhoop en het kinderlijke wenen zoals Weil dat omschrijft – dat wil zeggen: de krachtige symboliek dat het onschuldige Goede aan onrecht onderhevig is, is in deze anti-religieuze en a-spirituele postmoderniteit misschien moeilijk te verstaan en te lezen. (En vergis je niet, ik ben zelf zeker niet bijzonder religieus/christelijk/gelovig.) Maar het raakt juist daardoor misschien wel aan de meest openliggende snaar in onze samenleving. En het vormt in ieder geval het open hart in Weils’ denken.

Over beschikbaarheid en de geschonden ziel

Op grond van de overdenkingen die Simone Weil zelf doet in haar essay La Personne et La Sacré (o.a. vertaald door Frits de Lange als ‘De Geschonden Ziel’ en hier integraal te lezen) stel ik me voor dat Weil het wetsvoorstel over bereikbaarheid daarnaast op (ten minste) drie fundamentele gronden hardgrondig zou ondergraven. Ten eerste, op grond van het onrecht van het recht. Ten tweede op grond van het onrecht van de arbeid. Ten derde, op grond van het onrecht van de Geschonden Ziel.

Te beginnen bij het onrecht van het recht: 

“Het begrip recht dat te midden van sociale conflicten staat, maakt de glimp van naastenliefde onmogelijk.”

Ik durf denk ik wel te beweren dat Simone Weil iets had tegen het idee van het recht. Vooral het theatrale en de kunstmatigheid ervan stond haar tegen, tezamen met het eisende. “Wanneer je bijna uitsluitend gebruik maakt van het begrip recht,” schrijft Weil, “dan is het onmogelijk om je blik te richten op het echte probleem.” En verderop schrijft ze: “Het rechtsbegrip is verbonden met het begrip van verdelen, ruilen en van kwantiteit. Er kleeft iets commercieels aan.

Voor Weil is het rechtsbegrip dan ook vooral verbonden aan lege woorden die zichzelf in stand moeten houden door middel van agressie. Recht is van nature verbonden aan geweld, zo stelt Weil. Ze schrijft: “Het roept uit zichzelf de gedachte op aan een proces, een rechtspleidooi. Het recht houdt zich alleen staande op een eisende toon: en wanneer deze toon wordt aangeslagen is dat omdat het geweld niet ver achterblijft, het geweld om de eis kracht bij te zetten, want zonder geweld is het een lachwekkende eis.”

Moraal van het ‘Collectieve Beest’ 

Voor Weil is het recht afkomstig vanuit het klassieke Rome – en naar haar mening: ‘zoals alles wat uit Rome komt – die gelijkstaat met de godslasterlijke namen overdekte vrouw uit de Apocalyps – is het heidens en niet te dopen. Weil verafschuwt het concept van het recht met name vanuit het idee dat het in feite een – symbolisch of fysiek – opgelegde vorm van misleiding en geweld is. In de oudheid, zo beschrijft Weil dit, snapten de Romeinen dat geweld alleen ten volle doeltreffend is als ze met ideeën wordt omkleed.

“Daarvoor gebruiken ze het rechtsbegrip, dat zich er uitstekend voor leent,” schrijft Weil.”Want wie zich er aan onderwerpt, wordt geen ander recht dan dat van de gehoorzaamheid gegund.”
Het recht is voor Weil verbonden aan een soort blindheid. Eenmaal opgelegd wordt de ziel erdoor verpletterd en is er slechts de klakkeloze, blinde opeenvolging van loosheid van het systeem. Het recht ontbeert voor Weil wezenlijk Ziel. Daarom kenden de Grieken, aldus Weil, dan ook geen rechtsbegrip. Ze kende er geen woorden voor om het uit te drukken. Wat voor de Grieken volstond was het woord ‘rechtvaardigheid’.

Antigone tegenover Creon

In dit kader verwijst Weil o.a. naar het toneelstuk van de Griekse dichter en tragicus Sophocles: Antigone. (Ik schreef zelf al eerder over Antigone en haar maatschappelijke betekenis). De ongeschreven en onwankelbare wet van Antigone werd gelijkgesteld met het natuurrecht – dat wil zeggen: een wet die verbonden is met het Hogere, het Universele. Maar in de ogen van Creon was er absoluut niets natuurlijks aan wat Antigone deed. Hij dacht dat Antigone deed wat ze deed, omdat ze gek was geworden. En hem ongelijk bewijzen kunnen we niet, zo stelt Weil, “omdat we op dit moment precies zo praten en denken als Creon.”

De ongeschreven wet die Antigone volgde had echter ook niets te maken met recht of met natuur, aldus Weil. Antigone’s wet en onaantastbare zelfopoffering was dezelfde, absurde liefde die Christus uiteindelijk naar het Kruis dreef. Niet enige vorm van ‘recht’, dreef Antigone, aldus Weil. Maar de Rechtvaardigheid – de metgezel van de goden van de Andere Wereld, die deze overmaat aan liefde voorschrijft. Geen wet zou dat mogen voorschrijven. Recht, zo stelt Weil, houdt geen enkel verband met liefde.

De absurditeit van ‘Ik heb het recht om…”

Dit laatste omschrijft de kern van het protest van Weil – zou ze protesteren – tegen de wet op beschikbaarheid. De wet gaat voorbij aan de integriteit van de toewijding, aan de bereidheid tot liefde – het probeert iets voor te schrijven – een gesprek, onbereikbaarheid, hoe je het voorstel ook wil lezen – wat in de kern niet voor te schrijven is. Er valt niks te eisen, zo zou Weil zeggen. En er valt al helemaal niets over te geven. Let daarbij wel op: voor Weil gaat dit protest tegen het recht niet over het idee of mensen wel of niet rechten hébben – ze was niet voor niets vakbondsactiviste. Maar de liefde uit haar hart protesteerde tegen het idee dat áchter deze wetten een leegte tussen de mensen school die het bestaan ervan noodzakelijk maakte.

Uitspraken als ‘ik heb het recht om…’ en ‘jij hebt niet het recht om…’ zijn immers in essentie loos. Ze zijn leeg, zonder liefde en verstoken van aandacht voor wat er werkelijk toe doet. Wie het recht nodig heeft om aan te tonen dat er sprake van onrecht, toont slechts aan dat het werkelijke onrecht al is geschiedt. Een wet over bereikbaarheid is dan ook een lege en levenloze wet. Pas wanneer we tegen iemand die in staat is te horen kunnen zeggen: “Wat jij mij aandoet is niet juist,” pas dan, zo stelt Weil, en enkel dan kunnen wij de geest van aandacht en liefde bij de bron treffen en tot leven wekken. Er is geen wet die dat voor elkaar krijgt. De wet in zichzelf sluit ieder ‘horen’ uit en slaat de liefde van de aandacht aan weerszijden dood.

Ten tweede, het onrecht van de arbeid:

“Precies in dezelfde mate als kunst en wetenschap, zij het op een andere manier, brengt fysieke arbeid ons in aanraking met de werkelijkheid, met de waarheid, met de schoonheid van dit universum en met de eeuwige wijsheid die er het gezag voert.”

Als er iets is dat iemand weet over Simone Weil, dan is dat wel dit aspect. Dat ze, uit solidariteit met de arbeiders, een jaar lang achter de lopende band van een Renaultfabriek werkte. In 1934 nam ze er verlof voor op als docente filosofie en deed verslag van het zware, geestdodende werk in een essay dat volgens Hannah Arendt een van de beste en ‘minst sentimentele’ verslagen is die ooit over het verrichten van fysieke arbeid is geschreven. 

In ‘De persoon en het Heilige’ schrijft Weil daarnaast over haar fabriekservaringen: 

“Een moderne fabriek zit bijna aan de grens van de absolute verschrikking. Ieder mens die er werkt wordt voortdurend lastiggevallen en bestookt door vreemde wilsuitingen. Tegelijk is de ziel in nood en voelt zich koud en verlaten. De mens heeft warme stilte nodig, wat hij krijgt is ijskoude herrie.

Arbeid als weg tot waarheid

“Op zichzelf genomen,” zo vervolgt Weil, “is fysieke arbeid niet vernederend, zelfs al is het lastig werk. Het is geen kunst of wetenschap, maar het is iets dat absoluut evenveel waar is. Fysieke arbeid biedt de kans tot toegang tot een onpersoonlijke vorm van aandacht.” 

Het Zielsbegrip van Weil komt hier naar voren en in één adem verbindt Weil hier de Ziel, zowel aan haar arbeidsbegrip als, aan de aandacht. Arbeid, hoewel het eigen kwaliteiten heeft, stelt Weil op gelijke voet met Kunst als met Wetenschap, als Weg tot Waarheid. 

Voor Weil is het dan ook heiligschennis om arbeid te onteren, door het de Ziel en de Aandacht te ontnemen die het verdient. De fabrieksomstandigheden confronteerde Weil dan ook met een vorm van mensonterendheid die veel verder, veel dieper, ging dan wat met wetgeving opgelost zou kunnen worden. Het ging om het voorbijgaan aan de mens, aan de Ziel zelf – maar tot haar verbazing – en misschien ook haar verontwaardiging – gingen veel van de gesprekken die Weil voerde met de arbeiders om haar heen over hun benarde posities niet over de ziel, maar over hun loon.

De ontberingen van de Ziel

“Ze gaan gebruikt onder de overweldigende vermoeidheid die elke inspanning van de aandacht tot een last maakt,” schrijft Weil over de arbeiders met wie ze samenwerkt en ze vergoeielijkt: “Ze laten zich daarom gemakkelijk troosten door de eenvoudige helderheid van getallen.” Maar,” zo vervolgt ze: “Zij vergeten dat het onderwerp waarover zij onderhandelen, niets anders is dan hun ziel.”

Weil schrijft:

“Stel je voor dat de duivel bezig is de ziel van een ongelukkige te kopen en dat iemand die medelijden heeft zich in het debat mengt en tegen de duivel zegt: “Het is een schande dat u zo’n lage prijs biedt; het product is minstens het dubbele waard.”

Dit vat wellicht de kritiek op de wetgeving over bereikbaarheid opnieuw samen vanuit het uitgangspunt van de arbeid zelf. Een wet die gaat over de beschikbaarheid van tijd is net zo’n loze wet als er een die gaat over loon. Het mist het punt van belang: het beschermt de ziel niet en neemt het niet op voor de ziel.

Ten derde, het onrecht van de geschonden ziel:

“Niet het ego, maar de ziel moet leidend zijn voor ethisch handelen.”

Het Onpersoonlijke van de Ziel

Door het Onpersoonlijke centraal te zetten tegenover het persoonlijke, staat Weil met haar denken vrij prominent en haaks op het postmoderne denken waarin juist dat persoonlijke hypercentraal staat. Wij, in deze tijd, stellen vooral de persoon met al diens persoonlijke, hyper-particuliere eigenschappen centraal (zie als meest kenmerkende en groteske voorbeelden daarvoor de steeds vaker opduikende – en regelmatig uit de hand lopende – discussies rondom gender-diversiteit en -identiteit).

Weil gaat met het Onpersoonlijke bovendien zelfs volledig in tegen – of misschien vooral voorbij aan – de theologisch-ideologisch christelijke doctrine van de ‘persoonlijke relatie’ die de mens aan zou kunnen gaan met het goddelijke. Nee, stelt Weil in feite. Als we God al kunnen ontmoeten, dan ligt dat ver voorbij het particulier, voorbij het persoonlijke. De Ziel is ook niet verbonden aan een persoonlijke identiteit voor Weil. Juist het hechten aan een persoonlijke identiteit is niet veel meer dan een dwaling – een denkfout, zal Weil vermoedelijk zeggen. Waar het om gaat is door te dringen in het gebied van het Onpersoonlijke, omdat we daarmee het persoonlijke achter ons laten. Daarmee komen we we in aanraking met het Heilige: de verantwoordelijkheid tegenover alle mensen.

Tegelijk is het nutteloos, aldus Weil, om aan een collectiviteit uit te leggen dat elk van zijn samenstellende leden iets bevat dat ze niet mag schenden. En wetgeving doet precies dat: het legt een algemene regel uit aan een collectief. Het is daarmee bovendien niet meer dan een fictieve daad. Want, zo legt Weil uit, iets aan een collectief uitleggen is een fictieve daad, omdat het collectief geen eigen bestaan kent, tenzij als abstractie. Bovendien is het grootste gevaar van het collectief, schrijft Weil, niet de neiging om de persoon te verpletteren, maar de neiging van de persoon om zich over te geven aan het collectief en er in te verdrinken. We geven het persoonlijke dan over aan het fictieve en het Onpersoonlijke, onze Ziel, ontglipt ons.

Wat is er Heilig aan een Persoon?

Een persoon uitleggen dat die Heilig is, is volgens Weil dan ook nutteloos. Niet alleen zal de persoon dit niet geloven (want deze voelt zich helemaal niet heilig). In feite is die dat volgens Weil ook niet. Want wie zich als Persoon heilig voelt, bootst, aldus Weil, slechts de productie na van wat het collectief als heilig benoemt. Maar dat is geen heiligheid. Dat is geen kwetsbaarheid. Het is slechts een fictie. Dat heeft geen ziel. 

“Daarom moet de relatie tussen collectief en individu zou worden georganiseerd dat alles verdwijnt wat de mysterieuze groei en ontkieming van het onpersoonlijke deel van de ziel in de weg kan staan,” zo stelt Weil. Voor Weil zijn daarvoor twee dingen noodzakelijk. Enerzijds, dat er voor de persoon tijd en ruimte wordt vrijgemaakt. Anderzijds is het noodzakelijk dat de persoon zich warm en geborgen voelt. 

Maar als dát de goede richting is, zo schrijft Weil, dan lijkt het moeilijk om méér in de foute richting te gaan dan in de moderne maatschappij. 

Een wet die vanuit hogerhand de illusie wekt dat er door de werkgever een ‘gesprek’ gevoerd moet worden om de beschikbaarheid van de werknemer ter sprake te brengen, slaat dan ook in perspectief van Weil als een tang op een varken. Het is onzinnig. Het geweld dat in feite dreigend uittorent boven welke vorm van wet, is als een boze vader die z’n kind de hoek in drijft om ‘even te praten’ – iedere warmte en geborgenheid gaat erin voorbij en verloren. En de ‘tijd en ruimte’ die illusionair door een dergelijke wet zou worden vrijgemaakt gaat nergens over de tijd en ruimte voor de Ziel. Maar zal altijd gaan over de ontwikkeling van tijd en ruimte voor meer kapitaal, meer groei, meer ‘zelfoptimalisering’.

Hier loopt het denken van Simone Weil over Beschikbaarheid volgens mij naadloos over in het denken over de Onbeschikbaarheid van filosoof en politicoloog Hartmut Rosa. Mijn uiteenzettig daarover lees je in deel 2 van deze blog.

Een gedachte over “Beschikbaarheid en Onbeschikbaarheid (Simone Weil)

Plaats een reactie